Uitspraak: ECLI:NL:CRVB:2010:BL8992
Samenvatting
Correctie- en boetenota’s. Niet verantwoorde betaling. Privaatrechtelijke dienstbetrekking. De resultaten van het onderzoek van de Belastingdienst bieden voldoende grondslag voor het standpunt van het Uwv dat tussen betrokkenen en appellant sprake was van een gezagsverhouding. Hoogte uurloon.
Inhoud Uitspraak
09/2491 CSV
09/2492 CSV
09/2493 CSV
09/2494 CSV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 7 april 2009, 07/1513, 07/1514. 07/1516 en 07/1517 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 11 maart 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.C. de Heer, werkzaam bij De Heer Accountants te Born, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 28 januari 2010, waar partijen niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat met het volgende.
1.1. Appellant exploiteert samen met zijn broer [broer], ieder onder hun eigen bedrijfsnaam, een onderneming die zich bezighoudt met het plaatsen en stellen van natuursteen. Op basis van het rapport van de Belastingdienst van 20 juli 2006 heeft het Uwv vastgesteld dat over de jaren 2001 tot en met 2004 niet in de loonadministratie verantwoorde betalingen zijn verricht aan diverse personen (hierna: betrokkenen) die werden ingehuurd ter uitvoering van aan appellant en zijn broer verstrekte opdrachten tot het plaatsen en stellen van natuursteen. Daarbij is tevens vastgesteld dat de arbeidsverhoudingen tussen betrokkenen en appellant zijn aan te merken als een privaatrechtelijke dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten, zodat appellant over de aan betrokkenen gedane betalingen premies was verschuldigd. Het Uwv heeft hierin aanleiding gezien om aan appellant over de jaren 2002 tot en met 2004 correctie- en boetenota’s op te leggen. De tegen die nota's ingestelde bezwaren zijn bij besluit van 23 augustus 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de tegen het besluit van 23 augustus 2007 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat de werkzaamheden van betrokkenen vanwege het ontbreken van een gezagsverhouding niet in het kader van een privaatrechtelijke dienstbetrekking zijn verricht. Appellant stelt zich voorts op het standpunt dat evenmin sprake is van een fictieve dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet op de loonbelasting 1964, aangezien betrokkenen ieder voor hun eigen bedrijf werkzaam waren. Dat sprake zou zijn van een (privaatrechtelijke dan wel fictieve) dienstbetrekking zou volgens appellant ook niet door de Belastingdienst zijn gesteld. Tevens is appellant van oordeel dat het Uwv ten onrechte bij de berekening van het netto premieloon is uitgegaan van een uurloon van € 16,--.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt allereerst vast dat aan de correctienota’s ten grondslag ligt dat tussen betrokkenen en appellant sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Dat sprake zou zijn van een zogenoemde fictieve dienstbetrekking is door het Uwv niet gesteld, zodat de hieromtrent door appellant aangevoerde grieven onbesproken kunnen blijven.
4.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de resultaten van het onderzoek van de Belastingdienst voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het Uwv dat tussen betrokkenen en appellant sprake was van een gezagsverhouding. Daarbij verwijst de Raad naar de verklaringen die in het kader van de zogenoemde derdenonderzoeken zijn afgelegd door personen die op diverse projecten al dan niet als uitvoerder betrokken zijn geweest bij de werkzaamheden die appellant heeft laten uitvoeren door betrokkenen. Uit deze verklaringen rijst een eenduidig beeld op dat appellant al dan niet tezamen met zijn broer bij de te verrichten werkzaamheden een sturende rol vervulde, die onmiskenbaar als het uitoefenen van werkgeversgezag is aan te merken. Nu niet is betwist dat aan de overige voorwaarden voor het aannemen van een dienstbetrekking is voldaan, was appellant over de jaren hier in geding premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten verschuldigd over de aan betrokkenen gedane betalingen.
4.3. Met betrekking tot hetgeen appellant heeft aangevoerd over het uurloon van € 16,-- merkt de Raad allereerst op dat de door de Belastingdienst aangebrachte correcties op het loon door het Uwv zijn overgenomen. Uit de door de Belastingdienst uitgevoerde correcties blijkt dat het uurloon van € 16,-- slechts een rol heeft gespeeld bij de berekening van het loon over het jaar 2004. De Belastingdienst heeft het uurloon berekend aan de hand van de in de administratie van appellant aanwezige mandagenregisters, facturen en daaraan gehechte opstelling van werkzaamheden, waaruit het aantal gewerkte uren van betrokkenen en daarvoor in rekening gebrachte bedragen zijn afgeleid. Deze berekening is meerdere malen ten aanzien van verschillende projecten uitgevoerd met hetzelfde uurloon van € 16,-- als uitkomst. De Raad is gelet op het vorenstaande van oordeel dat het Uwv bij de berekening van het premieloon mocht uitgaan van dit uurloon. De in de brief van de Belastingdienst van 20 juli 2007 neergelegde verklaring van [G.], waarin staat vermeld dat [G.] bij appellant een uurloon van € 6,50 zou ontvangen, brengt de Raad niet tot een ander oordeel. Evenals de rechtbank merkt de Raad hierover op dat [G.] - gelet op de door hem verschuldigde inkomstenbelasting - er belang bij had zijn loon zo laag mogelijk voor te stellen.
5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en R. Kooper en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken on het openbaar op 11 maart 2010.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) R.L.G. Boot.
SG
Vindplaatsen
Terug naar Home