Uitspraak: ECLI:NL:CRVB:2012:BY4644
Samenvatting
Ingangsdatum na vervallen woonplaatsvereiste Wubo. Niet eerder spontaan aanschrijven. Anti-hardheid is uitzondering.
Inhoud Uitspraak
11/3751 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[A. te B. ] (appellant)
de Pensioen en Uitkeringsraad (verweerder)
Datum uitspraak: 29 november 2012
PROCESVERLOOP
In verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), is in deze zaak de Pensioen en Uitkeringsraad als bedoeld in die wet in de plaats getreden van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR).
Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de voormalige Raadskamer WUV van de PUR.
Namens appellant heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 2 mei 2011, kenmerk BZ01257853 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940 1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2012. Voor appellant is mr. Van Berkel verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.
OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is in [geboortejaar] geboren in het toenmalig Nederlands-Indiƫ. In april 2009 heeft hij een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de Wubo. Bij besluit van 26 maart 2010 heeft verweerder erkend dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. Aan appellant zijn met ingang van 1 april 2009 een toeslag op grond van artikel 19 van de Wubo en enkele voorzieningen toegekend.
1.2. Bij besluit van 30 september 2010 heeft verweerder, onder intrekking van het besluit van 26 maart 2010, de ingangsdatum van de toekenningen nader bepaald op 1 mei 2008. Het hiertegen gerichte bezwaar van appellant is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1. In geschil is de datum van ingang van de toekenningen op grond van de Wubo. Verweerder heeft deze datum bepaald op 1 mei 2008. Dit is de eerste dag van de maand waarin de Wet van 10 april 2008 (Stb. 2008, 150) in werking is getreden. Bij die wet is artikel 3 van de Wubo per 16 mei 2008 zodanig gewijzigd dat niet langer de eis geldt dat men ten tijde van de aanvraag in Nederland woonachtig moet zijn.
2.2. Appellant is van mening dat de ingangsdatum van zijn toekenningen 1 september 2005 zou moeten zijn. Dit is de datum waarop verweerder de eerste brieven heeft verstuurd in het kader van het Project gerichte benadering. Appellant is pas veel later aangeschreven, maar meent dat hij van die organisatorische keuze van verweerder niet de dupe mag worden. Dat zou volgens hem in strijd zijn met vaste rechtspraak (CRvB 26 november 2009, LJN BK5697).
2.3. De Raad is met verweerder van oordeel dat appellant tot 16 mei 2008 geen - rechtstreekse - aanspraken aan de Wubo kon ontlenen. Hij woont in de [C.] en voldeed daarom niet aan het tot die datum geldende woonplaatsvereiste. Een eerdere aanschrijving in het kader van het Project gerichte benadering zou dit niet anders hebben gemaakt.
2.4. Appellant heeft nader gewezen op het beleid dat verweerder vanaf juli 2004 heeft gevoerd, toen het woonplaatsvereiste nog van kracht was. Dit beleid hield in dat aan het woonplaatsvereiste voorbij kon worden gegaan indien de oorlogsgetroffene, die buiten Nederland was gevestigd, ten tijde van de aanvraag in het buitenland in financieel behoeftige omstandigheden verkeerde (CRvB 4 augustus 2011, LJN BR5317). Appellant is van mening dat verweerder hem ook hierop tijdig attent had behoren te maken. Dit betoog treft geen doel. Het genoemde beleid betrof de toepassing van de anti-hardheidsclausule neergelegd in artikel 3, zesde lid (thans: tweede lid), van de Wubo. Niet is gebleken dat appellant verweerder ooit om toepassing van deze bepaling heeft verzocht. De onder 2.2 bedoelde rechtspraak strekt niet zo ver dat verweerder ook personen zoals appellant, die buiten Nederland wonen, had moeten aanschrijven met het oog op de kans dat zij met toepassing van de anti-hardheidsclausule onder de werking van de Wubo zouden kunnen worden gebracht. Het uitzonderingskarakter van anti-hardheid staat daaraan in de weg.
2.5. Appellant heeft verder naar voren gebracht dat voor inwoners van de Europese Unie een vroegere ingangsdatum geldt dan 16 mei 2008. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, levert dit echter geen ongerechtvaardigde ongelijke behandeling naar woonplaats op. Aanleiding voor de wetgever om het woonplaatsvereiste te laten vervallen was het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 26 oktober 2006, nr. C-192/05 (Tas en Tas-Hagen). Het in dit arrest gegeven oordeel was gebaseerd op communautaire regelgeving. Het had dan ook uitsluitend betrekking op Nederlanders die woonachtig zijn in een lidstaat van de Europese Unie en aan wie als zodanig een beroep op het recht van vrij verkeer toekomt. Met de wetswijziging per 16 mei 2008 is blijkens de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2007-2008, 31 339, nr. 3) beoogd dat een grotere groep Wubo-gerechtigden binnen de werkingssfeer van de Wubo valt dan alleen de burgers van de Europese Unie op wie het arrest van 26 oktober 2006 van toepassing is. In de Memorie van Toelichting is expliciet vermeld dat belanghebbenden die buiten de Europese Unie wonen niet eerder rechten aan de Wubo kunnen ontlenen dan na de inwerkingtreding van de wet. Tot deze keuze heeft de wetgever zonder schending van internationaal (communautair) recht kunnen komen. Immers, de door het Hof geconstateerde strijdigheid met het gemeenschapsrecht deed zich ten aanzien van deze groep van belanghebbenden niet voor (CRvB 4 augustus 2011, LJN BR5317).
2.6. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat de toekenning per 1 mei 2008 de rechterlijke toets kan doorstaan. Deze ingangsdatum is door verweerder vastgesteld in de lijn van hetgeen in artikel 40, eerste lid, van de Wubo is bepaald voor toekenningen op aanvraag. Dit is in overeenstemming met een redelijke wetstoepassing. Omstandigheden op grond waarvan verweerder tot een eerdere ingangsdatum had moeten besluiten, zijn niet naar voren gekomen.
Het beroep moet dan ook ongegrond worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2012.
(getekend) R. Kooper
(getekend) M.R. Schuurman
Vindplaatsen
Terug naar Home